Ik zit in de bank voor het raam te lezen. Een postbode
(vroeger had je dé postbode, er was maar één postbode en één postbedrijf,
tegenwoordig wordt er wel vijf keer per dag een brief of een pakje bezorgd,
steeds door weer een andere bezorger) frommelt een envelop in de brievenbus,
steekt dan dwars door mijn tuinaanplant naar de buren. Als hij mij achter het
raam ziet buigt hij het hoofd en stoot een zeehondachtig geluid uit.
Vlak daarna gaat de bel. Aan de deur staan twee
christenkinderen van evangeliegemeente De Deur. Ze komen verslag doen van hun
relatie met Hem. Ik heb een zwak voor gelovige mensen, maar dat is geloof ik
vooral omdat ik niet van vandalen houd. Ook heb ik ontzag voor iedere diepe,
welgemeende religiositeit, mits die nog wat ruimte overlaat voor de twijfel,
maar deze twee jongeren sterken me vooral in het idee dat je, om een volgeling
van Christus te zijn, niet moet worden gehinderd door al te veel gedachten. Zo
hou je de twijfel vanzelf buiten.
Ze vertellen me op zelfverzekerde toon dat er twee
werelden zijn, een goede en een slechte. Naar hun zeggen zijn zijzelf voorgoed
ontsnapt aan die andere, slechte wereld.
Nu ken ik die wereld. Ik kom er wel ‘ns. Vol lelijke
kunst, slaapverwekkende nieuwbouwwijken waarin geen sprankje groen is te
bekennen, en bevolkt door fantasieloze mensen die alleen onthouden wat ze is
voorgezegd. Deze twee jongeren lijken me dan ook moeiteloos overgeheveld van
die andere wereld naar deze.
Ze drukken me een gekopieerd papiertje in de hand waarin
onder meer sprake is van de homoseksuele zonde. Zonder dat ik er om vraag
begint het christenmeisje me meteen uit te leggen hoe ik dat moet opvatten, dat
van die zonde. Een betoog waar ik verder niks van begrijp dan dat Hij wel van
homofielen houdt maar hun daad afkeurt. Het schijnt zo in de bijbel te staan.
Vanwege de spijsvertering en de voedselopname via de darmvlokken rust er niet
gods zegen op.
Zo zeiden ze dat, die twee christenjongeren van
evangeliegemeente De Deur.