zondag 29 april 2012

Voorjaarsgeilheid



Er zit een vrouwtjestortel op de schutting, vechtend tegen de slaap. Ze knippert met het wit van haar oogleden en af en toe 'valt' ze. Dan knikt ze door haar dunne vogelknieën, schrikt weer wakker. Ze neemt een groot risico door zo midden op de dag in het open zicht te gaan zitten slapen want er zit een sperwer in de buurt die ik eerder al twee aanvallen zag ondernemen op haar familieleden. Maar deze vrouwtjestortel is moe van het opgejaagd worden. Ze is moe van de niet-aflatende avances van mannetjestortels die haar diep koerend en met opgeblazen krop het hof maken en geen moment rust gunnen want het is april en het duivenvolk is door een ongelooflijke voorjaarsgeilheid bevangen.
Op de radio is een gesprek gaande over het het zojuist gevallen kabinet; welke besluiten nog wel en welke niet meer door de inmiddels demissionair geworden ministers kunnen worden genomen.
Ik luister met een mengeling van interesse en afgrijzen. Mijn maatschappelijk engagement verbaast mij zelf bij tijden, al is de politiek voor mij zoiets als een buurhond die dagelijks in je tuin pist, iets om je over op te winden naast het échte werk, een ergernis waaraan je gehecht raakt, zoals de krant bij het ontbijt.
Ik behoor daarbij ook nog eens tot die categorie mensen die houdt van alles wat weerloos is en uitleg behoeft; kunst, natuur, ontwikkelingshulp, en dan heb je in Nederland al gauw redenen om je flink op te winden. Zo’n Bleker die maar liefst 70 % bezuinigt op de natuurportefeuille: om razend van te worden. Een deel van die maatregelen schijnt nu te worden teruggedraaid, maar deze Bleker is erger dan zijn collega-ministers. Hij verdedigt hetzelfde zielloze beleid, maar hij wil er ook nog aardig bij gevonden worden.
Ineens begint het te hagelen, uit het niets en met een felheid alsof iemand woedend een zak kunstmestkorrels boven de tuin leeggooit. Meteen daarna weer zon, ook uit het niets. Ik hou erg van dit weer, van die snelle stemmingswisselingen van de natuur waardoor je weet: nu is het lente. Ik vind het weer sowieso een machtig mooie uitvinding. Het weer, dat redt zichzelf wel. En er hoeft nooit op bezuinigd te worden.

maandag 23 april 2012

Een ansicht uit vervlogen tijden



Met de schrijver Antoon Coolen heb ik altijd meer gehad dan ik had. Een ietwat duistere zin waarmee ik bedoel dat ik al met zijn naam vertrouwd was, lang voordat ik één letter van hem las. Dat kwam omdat ik in een straat woonde die naar hem vernoemd was. De Antoon Coolenlaan lag in een wijk vol straten en lanen die allemaal vernoemd waren naar schrijvers die toen al nauwelijks of niet meer gelezen werden: Anna Blaman, Herman de Man, Top Naeff, Marie Koenen, Anke Servaes. Je zou het De Wijk Van De Vergeten Schrijvers kunnen noemen. Iedere avond, bij het uitlaten van de familiehond, passeerde ik de naamborden van al die veronachtzaamde schrijvers, las hun namen hardop en stelde me daar van alles bij voor, zonder dat ik overigens in de verleiding kwam hun boeken te gaan lezen. Ik was een tiener en las andere dingen; Wolkers, Maarten ‘t Hart, Mulisch, Reve, Cremer, Brakman. Het was pas nadat ik allang uit die buurt verhuisd was dat ik in de verleiding kwam om Antoon Coolens Het donkere licht te lezen en Dorp aan de rivier. Ik maakte kennis met bedwelmende zinnen als ‘… de heggen en het gras zitten vol van de witte bedauwde wargarens der herfstspinnen, de aardappelen zijn gerooid, ge ruikt de broeise, scherpe lucht van het rottend loof in den mistigen dag.’ Veronachtzaamde schrijver of niet, Antoon Coolen kon evoceren. Als geen ander bleek hij het gevoel op te kunnen roepen van het Brabantse platteland, in het bijzonder dat van de Peelstreek waarin hij opgroeide. Met zijn dokter Tjerk van Taeke, pastoor Vogels, en de Peel-oermens Simon Wijnands leek hij zelfs sterke troeven in handen te hebben voor een gooi naar de literaire eeuwigheid. Alleen: de turf en klei die hij zo meesterlijk kon beschrijven waren ook Coolens zwakte, hij kreeg zijn personages er namelijk nooit helemaal uit losgetrokken. Coolen had voor een aanzienlijk auteur door kunnen gaan als hij er in geslaagd was om zijn karakters te verlossen uit hun kleiige omhulsel, door ze een universeler aanzien te geven en door er wereldburgers van te maken, zoals Gabriel García Márquez dat deed met de bewoners van het plaatsje Macondo. Maar Coolen hield teveel van zijn Brabant en zijn Brabanders om ze op een verre Olympus te willen plaatsen. Die bescheidenheid heeft zijn roem geremd en maakte hem tot iets wat in de literatuur voor verachtelijk doorgaat, het maakte hem tot een streekschrijver. Wat ook niet meehielp was het feit dat de wereld die Coolen beschreef, die van het Brabantse plattelandsleven, al bij zijn leven grotendeels verdwenen was, waardoor hij ook nog een nostalgische streekschrijver was, een romantische chroniqueur. Tekenend is ook dat hij nooit een landelijke prijs van enig aanzien heeft gewonnen maar wie Coolen leest zonder zich de vraag te stellen waar die zich precies bevindt aan het literair firmament krijgt daarvoor een met veel warmte geschreven verhaal terug over de verdwenen wereld van het Brabantse platteland, een donkerbruine ansicht uit vervlogen tijden.

woensdag 18 april 2012

Paashaas




Voor het vossenhol zat een klein, voor het menselijk oog nauwelijks registreerbaar hoopje, diep in elkaar gedoken. Een jonge haas. Hij zat er in het volle zicht, maar zo gecamoufleerd dat je hem makkelijk voor een kluit aarde of een kleine verhoging in het landschap kon aanzien. De kleur van hazenvacht laat zich moeilijk omschrijven, iets tussen grijsbruin en groen in, een heel scala aan aard- en bladkleuren waarmee hij wil zeggen: ‘Nee nee, u vergist zich, ik ben er niet. Loopt u toch vooral door’.
Jonge hazen zijn wonderlijk af. Ze zijn een miniatuurversie van hun ouders, met alle accenten daar al aangebracht; de zwarte vaantjes achter op de oren (lepels, zegt de jager), een toefje wit bij de staart, en dan die gave ring rond de ogen!
Maar met deze was iets aan de hand. Dat gebrek aan alertheid, dat dommelende staren, het beloofde weinig goeds. En dan ook nog voor een vossenhol. Toen hij zich ook nog liet optillen was het in een oogopslag duidelijk: dit dier was niet meer te redden. Onder de tere buik bungelde een tros donkere ingewanden, bijeengeklit en vol zand. Hier viel niets meer te doen. Deze haas was dood, hij wist het alleen nog niet.
Meteen daarop natuurlijk het onvermijdelijke speculeren: was hij al dodelijk gewond naar het vossenhol gebracht, had hij zich daarna weer naar buiten weten te werken? Was hij hier voor het hol gegrepen, of had zich hier zo’n Krimi afgespeeld waarbij de meest voor de hand liggende dader (vos, vossenhol, smoking gun) de  dader helemaal niet was?
Dat was afgelopen Pasen, en nu is het opmerkelijke dat het zich in de tuin van een museum afspeelde, onder de ogen van honderden bezoekers die zich verdrongen rond het werk van een gerenommeerde buitenlandse kunstenaar. Wij waren ook op die kunstenaar afgekomen, conceptuele installaties in steen en hout, tot nadenken stemmende dadaïstische bouwwerken. Maar wij gingen niet naar huis met in ons hoofd al die schitterend in steen en hout tot leven gebrachte ideeën. Wij gingen naar huis met in gedachten die kleine stervende haas.  

August Tholen

zondag 15 april 2012

Pieken en zwaarden



Het is nog vroeg als ik de apotheek binnenstap. Er is verder niemand. De recepten die de assistente voor me intikt in de computer komen bijna direct achter haar uit een luik gerold. Ik vraag haar of er een mannetje achter die muur zit.
‘Nee, een robotarm,’ glimlacht de assistente. ‘Een mannetje is te duur.’
‘Zelfs een Pool?’
‘Zelfs een Pool.’
Sinds de PVV haar meldpunt voor Polen begon heeft de site een explosie van andere, al dan niet ludiek bedoelde meldpunten tot gevolg gehad, maar nog geen tegen robotarmen voor zover ik weet. Automatisering, het is een synoniem geworden voor innovatie en verbetering. Al die Polen die hier asperges en aardbeien plukken: ze werken hier alleen maar zo lang tot er iemand een robot uitvindt die ze kan vervangen. De ideale aspergeplukker is een machine met de delicate vingertechniek van een Pool maar die daarbij niet klaagt over krappe huisvesting of te korte lunchpauzes.
Je zou er haast marxistisch van worden. Hoe komt het dat we zo fel gekant zijn tegen buitenlanders die onze banen afnemen en dat we het een verbetering noemen wanneer we zelf door robots worden vervangen?
Afijn, over dat meldpunt voor Polen; allemaal nationalisme van de goedkoopste soort natuurlijk. Nationalisme is het over de stadsmuur kijken en de horden zien naderen. Het is de begrijpelijke aandrang om je tegen die naderende horden te willen wapenen. Maar de horden van vandaag de dag nemen gewoon de snelweg of het vliegtuig. Ze dragen geen pieken en zwaarden maar Samsonite koffers en Visa cards. Ze zijn onderweg naar onze stranden, onze musea, onze bollenvelden. Natuurlijk bestaat er een ander soort nationalisme, het soort dat je met een zekere dankbaarheid vervult over het stukje bedding waar je ter wereld kwam. Iedereen die op een rotsblok opgroeit zal warme en dankbare gevoelens hebben ten aanzien van dat rotsblok, maar nationalisme is toch vooral dat je een blinde vlek ontwikkelt voor het gegeven dat je buurman dezelfde warme gevoelens koestert voor zijn rotsblok.

woensdag 11 april 2012

Troost



Voor het geval dat het u ontgaan is: het is de maand van de filosofie. U heeft dus nog ruimschoots de tijd om over iets ingewikkelds na te denken als uw ziel, het thema dit jaar. Als u dat te hoog gegrepen vindt mag het van de Vereniging van Filosofen ook over iets behapbaarders gaan, zoals ‘het bewijs van het eigen bestaan als denkend object’. Die laatste zin kom ik op de eerste bladzijde tegen van het boek ‘Het bewustzijn verklaard’ van filosoof Daniel C. Dennett. Dennett is een yankee, en een man. Dat laatste zeg ik er maar bij omdat je in de filosofie nog steeds weinig vrouwen tegenkomt. Grote geesten – bijna allemaal mannen – hebben zich over de vraag gebogen waarom dat zo is, maar zo moeilijk lijkt me de vraag niet te beantwoorden. Mannen willen oplossingen, zelfs voor onoplosbare problemen. Niet al te veel vrouwen lijken zich tenminste in de geschiedenis van de mensheid druk te hebben gemaakt over ‘het bewijs van hun eigen bestaan als denkend object.’ De meest gangbare uitleg daarvoor is dat de denk- en gevoelswereld van vrouwen beter verweven is, meer in harmonie. Van de andere kant: dat de omgang met een probleem van groter belang is dan het oplossen ervan zou je een typisch vrouwelijke filosofie kunnen noemen. Als ik voor mezelf spreek: ik voel een grote affiniteit met de problemen die de filosofie opwerpt maar zelden met haar antwoorden, haar oplossingen. Ik hoéf geen oplossingen, daarin ben ik net een vrouw. Een ander bezwaar dat ik tegen de filosofie heb is dat ze als het er werkelijk op aan komt zo weinig troost biedt. De enige vorm van troost die we uiteindelijk hebben is de schoonheid. Op een begrafenis lezen we elkaar daarom gedichten voor, we luisteren naar Bach of The Beatles. Wat we niet doen bij de begrafenis van een dierbare is een filosofische voordracht aanhoren over ons ‘bestaan als denkend object’.

woensdag 4 april 2012

Rituelen



Met een bevriend schilder-schrijver wandel ik door de binnenstad. Mijn vriend is vandaag drieëndertig geworden, de leeftijd waarop Jezus van Nazareth zijn laatste adem uitblies. Het brengt ons ertoe onder het lopen een lijstje te maken van vroeggestorven kunstenaars en schrijvers. Bij de schilders komen we niet verder dan Modigliani en Vincent van Gogh, maar de lijst met vroeggestorven schrijvers is des te langer. Daaruit zou je kunnen concluderen dat schrijven een gevaarlijke bezigheid is.
De wandeling voert langs een grasveldje waaraan een kleine protestantse kerk ligt. Op zondagen schudt hiervandaan een moderne klokkentoren zijn gebeier over onze stadswijk. Vandaag wordt er begraven. Een zwarte lijkauto stuurt langzaam rond het grasveldje, een tiental volgauto’s in zijn kielzog. Families in donkerglanzende pakken vullen de straat en laten zich ronddirigeren door een team zeer professionele begravers. Het ziet er strak georganiseerd uit allemaal. Van mij mag het wel wat minder vakkundig, een beetje slordig zelfs. Zo’n tot in de puntjes geritualiseerde uitvaart is duidelijk toch weer bedoeld om de dood op een afstand te houden. Hoe groter de angst voor de dood hoe formeler het er aan toe gaat. Dat geldt trouwens ook voor levensangst, bedenk ik.
Ik vraag mijn vriend hoe het voelt, drieëndertig worden. Hij geeft toe ineens een zekere tijdsdruk gewaar te worden; als kunstenaar is de tijd van veelbelovend zijn inmiddels wel voorbij. ‘Drieëndertig,’ zegt hij, ‘dat is bijna al te laat voor te vroeg gestorven.’
We wachten voor de ingang van de kerk tot de stoet rouwenden voorbij is, maar daarin zijn we de enigen. Andere passanten doorkruisen laconiek de families in het zwart. Een postbode met een opzichtig gekleurde brievenkar beweegt zich zelfs zó onverstoorbaar tussen de rouwenden dat je je afvraagt of er hier tussen de bedrijven door wordt begraven ofwel tussen de bedrijven door post wordt rondgebracht.
Maar nee, dit is het hele bedrijf.

August Tholen