vrijdag 22 december 2017

De sneeuw van weleer



'Mais où sont les neiges d'antan?' (maar waar is de sneeuw van weleer?) is de refreinregel uit een van de bekendste gedichten van Francois Villon (1431-1463), Ballade des dames du temps jadis. Het gedicht gaat over het verstrijken van de tijd, het sterven van al diegenen die ons voorgingen. Terwijl Nederland de afgelopen week bedekt werd onder een dikke laag sneeuw was ik bedolven onder een dikke laag voorvaderen. Met dank aan het internet en de digitalisering van de gemeentelijke archieven. Zonder die archieven zou het verzamelen van genealogische gegevens me minstens maanden, waarschijnlijker nog jaren hebben gekost. En dan nog, dit genealogisch spitwerk is alleen geschikt voor mensen die lijden aan een journalisten- of detectivevirus. Het is fascinerend maar ook uitputtend werk. Gaandeweg begon ik me als een van die speurneuzen van Bellingcat te voelen. Naarmate het werk vorderde stelde ik me daarbij wel meer en meer de vraag: brengt al dat detectivewerk een van al die familieleden ook inderdaad dichterbij? Het is waar dat ik van ze ging dromen; al na een paar dagen begonnen midden in de nacht gemeentelijke registers voor mijn geestesoog op te doemen, geboorte- en doodsafkondigingen, huwelijksaktes en vage gestalten in zwart-wit. Maar hun gezichten ontbraken daarbij, de pregnante details. Eigenlijk, ontdekte ik, ben je als genealoog nauwelijks meer dan een verlengstuk van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Of minder nog, want de ambtenaar die de aktes destijds invulde heeft tenminste nog een van die voorouderlijke gezichten tegenover zich gezien. Hij heeft nog een paar knoestige handen gedrukt, felicitaties overhandigd of wellicht zelfs een traantje weggepinkt bij het noteren van alweer een overleden kind. De genealoog wordt gedreven door een boekhoudkundige behoefte aan ordening; de voorouders moeten kloppen. Hij ordent hun gebeente tot het in de juiste volgorde ligt en de correcte getallen opdoemen. Maar die botten vormen letterlijk en figuurlijk alleen maar het geraamte van het verhaal, terwijl de chroniqueur in mij op zoek was naar de verhalen zelf. De genealoog wil de botten, zou je kunnen zeggen, de chroniqueur het vlees. In hoeverre vertellen die aktes verhalen? Wat vertellen ze over al die levens, die van wieg tot graf en alles daartussenin begeleidt werden in het sierlijk handschrift van gemeentelijke ambtenaren die met even vaste hand berichtten over de heuglijke komst van een nieuwgeborene als over het ontijdige heengaan ervan? De kindersterfte was, zeker naar onze huidige maatstaven, afschuwelijk hoog. Goed, dat weten we, maar weten is één ding. Hoe moet het zijn geweest om aan den lijve te ervaren dat zoveel van je kinderen de volwassenheid niet haalden? Al die kinderen die negen maanden werden meegedragen, die liefderijk werden gezoogd, gevoed, gekust, naar school gebracht, in bed gestopt en voorgelezen, om dan alsnog te worden weggerukt uit de warme omhelzing van het gezin? Kúnnen we ons dat eigenlijk wel voorstellen? Misschien maakt dat genealogie voor de meesten van ons ook tot onbegonnen werk, omdat het een bijna bovenmenselijke verbeeldingskracht vergt om je voor te stellen hoe die voorvaderen elkaar hebben omarmd, hoe ze kolen en hout het huis binnendroegen, hoe ze bang waren voor hun god, hoe ze de koude vingertjes van hun kinderen hebben gekust, of hoe ze, als in het gedicht van Francois Villon, destijds de sneeuw hebben zien vallen, precies zoals wij nu.


August Tholen