Een collega-stukjesschrijver vroeg me of ik van plan was om nog lang
door te gaan met zijn stijl te jatten.
Ik zei van ja. Want dat ben ik ook.
Is er trouwens een groter compliment, een grootser hulde denkbaar?
Ik zei dat ik zelfs bereid was om er zijn naam onder te zetten, onder
die stukjes van mij.
Toen werd hij een beetje boos. En ja, omdat híj boos werd werd ik ook
boos. We zeiden dingen tegen elkaar die stukjesschrijvers zoal tegen
elkaar zeggen wanneer ze boos zijn.
Een mens zit evengoed raar in elkaar, niet? Hier was ik dan in de
gelegenheid om een gesprek te voeren met iemand wiens proza ik tot
het beste rekende aan wat onze vaderlandse taal te bieden heeft,
iemand die me had doen lachen, en glimlachen en bij tijden had doen
blozen van herkenning. Iemand die, kortom, een inspiratiebron was
geweest. En dan zoiets. Nu zit ik plotseling met die boze schrijver in
mijn hoofd. Iemand die ik moet vrezen in plaats van bewonderen.
Iemand die me nu in mijn eigen hoofd terechtwijst en die in een
cholerische driftbui uitbreekt, iedere keer als ik aan zin kom waar hij
patent op meent te hebben.
Bozer en bozer werd hij tijdens dat gesprek. Op het laatst zei hij nog
dat mijn stukjes toch niet op zijn stukjes en goed beschouwd
helemaal nérgens op leken.
Ik moet op zoek naar een andere stijl.