maandag 24 september 2012

Stadsliefde



Wanneer ik langere tijd achtereen in een vreemde stad heb doorgebracht krijg ik een geweldige aandrang om het platteland op te zoeken, om vergezichten te zien, bergen en bossen, de zee, de onbewoonde randen van de wereld. Die reactie is waarschijnlijk niet zo ongewoon. Ongewoner is wellicht het gevoel dat steden me bezorgen, en altijd bezorgd hebben. Dat is het gevoel dat ze tijdelijk zijn.
Natuurlijk, er is genoeg tijd om er op een terrasje te zitten en passanten gade te slaan. Er is ook ruimschoots genoeg tijd om door straten en parken te dwalen, om ergens een kop koffie te drinken of een paar nieuwe zomersandalen uit te zoeken. Die tijd is er, zeker. Er is zelfs tijd genoeg om in een stad geboren te worden, om er een gezin te beginnen en er pas na een lang, kinderrijk leven te sterven. Maar op een dag zál die stad verdwenen zijn. Het kan enkele duizenden jaren duren of een paar miljoen, maar op een dag is die stad er niet meer. Dat gevoel heb ik bij alle steden. Behalve bij Parijs.
Ik heb Parijs vaak bezocht en er ook ooit een paar maanden achtereen geleefd. Ik doorkruiste haar in die tijd vooral te voet, onvermoeibaar, van noord tot zuid en van links naar rechts. Parijs slaagde er toen in met me te doen wat tot dan toe geen enkele andere stad gelukt was: ze gaf me het gevoel groter te zijn dan een stad en veel meer dan een toevallig, tijdelijk samenraapsel van stenen en mensen. Ze was onvatbaar groot, vele malen groter dan het leven dat onophoudelijk door haar heen krioelde.  Ze leek aan de tijd en de verbeelding te ontsnappen. Ik liep er door zonovergoten parken en langs helverlichte boulevards, ik verkende afgelegen pleintjes en geheime tuinen, snuffelde er aan brievenbussen. Ik bezocht alle musea, alle kerken en bioscopen, at er in studentenmensa´s, snoof er de geur van de regen op. Ik was - of voelde me toch - een man met een missie.  Die missie was: de stad inventariseren. Ik had het plezierige, zij het licht onwezenlijke gevoel een stad te beheren, een beetje zoals gods tuinman het paradijs beheert. Maar Parijs bleek niet te beheren, zomin als het paradijs waarschijnlijk te beheren valt. Ik ontdekte dat Parijs zich niet laat toe-eigenen: dat ze altijd weer aan je greep zal ontsnappen. Omdat ze van niemand is. Parijs behoort alleen zichzelf toe. Ze heeft lak aan de tijd, of is er een raadselachtig verbond mee aangegaan. De zon schijnt er helderder, de regen is er bruin van melancholie en de sneeuw valt er dikker, plechtig haast.
Natuurlijk is dat maar de helft van het gezicht dat Parijs heet. Ze heeft ook een grimmige, groezelige kant.  Ergens moet er van haar een duplicaat worden bewaard, een Dorian Gray-achtige kopie waarin het wemelt van de heroinehoertjes en daklozen, werkeloze jongeren en vereenzaamde bejaarden, van woedende emigranten die auto´s in brand steken en van verstijfde lijken die met de buik omhoog uit de Seine worden gevist.
Als ik bij mijn herinneringen aan Parijs een gelijkgestemde ziel zoek lees ik Stadsliefde, scènes in Parijs van Adriaan van Dis. De schrijver woonde jarenlang in de Franse hoofdstad. Het eerste adres dat hij er bewoonde, in de rue du Cherche-Midi, is toevallig om de hoek waar ik verbleef. Van Dis bewandelde en befietste Parijs, stelde zich de levens voor achter al die gesloten ramen en deuren, bezocht zowel de musea als de banlieues. Hij had evenveel oor voor fundamentalistische oproerkraaiers als hij oog had voor muizenpootjes op een stoffige vensterbank. Hij verdiepte zich in kaalkopracisten én bestudeerde de spiegeling van een gevel op een nat trottoir.
En hij was er eenzaam. Leven in een stad die alleen zichzelf toebehoort betekent leven in een stad vol geesten. Van Dis voerde er veel gesprekken met geesten, de geesten van schrijvers vooral. Het gevaar bestaat dan dat je zelf tot een geest verwordt, zoals de dwalende engel Damiel uit de film Himmel über Berlin, die ik trouwens destijds in een bioscoop zag in de smalle rue St. André des arts. Dat gevaar, om zelf tot een geest te verworden, bestreedt Van Dis door -zoals hij het zelf verwoordde -  ´een permanente integratiecusus te volgen, door zich te mengen met gek en goed en hoog en laag´.
Van Dis kondigde onlangs aan Parijs te gaan verlaten. Hij ruilt, net als ik destijds, de stad in voor het platteland. Misschien omdat hij toch het machtige Parijs moe is geworden, net als ik toen. Ik kon er tenminste niet meer tegen. Ik moest weg, de stad uit. Ik was moe van haar oogverblindende architectuur, haar eindeloze reeksen bruggen, haar eeuwige monumenten en tuinen, haar musea en stromen mensen. Ik kon daar niet meer tegen. Ik moest er weg, op zoek naar nieuwe, tijdelijke vergezichten. Wie ook  dat verlangen kent naar een tijdelijk vergezicht moet op reis, of Stadsliefde lezen.

zondag 16 september 2012

Poëzie in beeld


Poëzie is dun gezaaid op televisie. Je hoort er soms wel eens iemand spreken over ´pure poëzie´maar het betreft dan niet de dichtkunst maar een fraaie boogbal van Robin van Persie, of de contouren van het laatste model Porsche of Ferrrari. ´Pure poëzie´ is een zinnetje dat je zelfs meestal gebezigd hoort worden door mensen die nooit poëzie hebben gelezen, en die nooit zullen lezen.
Daar zou je je aan kunnen storen, zij het dat je je dan ook kunt storen aan mensen die een woord als´hemels´gebruiken zonder ooit de hemel van binnen te hebben gezien.
Toch is het mogelijk, beelden op televisie die iets opleveren dat sterk een gedicht benaderd. Zo zag ik ooit een documentaire over een kostschool voor muzikaal begenadigde jonge meisjes, ergens in het Angelsaksische koninkrijk. De meisjes, allemaal in eendere kostschoolkostuums - plooijurk, blazer met logo en hoog opgetrokken gebreide kousen - werden gefilmd tijdens hun harp- en pianolesssen. Ze werden ook gevolgd op een wandeling vlak buiten de school. Het was winter, het had hevig gesneeuwd en een zware mist hing boven het zachtglooiende landschap. Een groep van zo´n zes meisjes liep ingehouden pratend het pad af toen een van hen een kleine  kreet slaakte. In de sneeuw voor haar lag een roodborstje, door de kou bevangen. Voorzichtig tilde ze het diertje op, de andere meisjes kwamen om haar heen staan. Het verenbolletje werd fluisterend doorgegeven van hand tot hand. Meisjesmonden bliezen er de warmte in terug  tot het diertje langzaam tot het land der levenden terugkeerde. Plotseling vloog het op uit de bescherming van een meisjeshand en verdween in de mist.
Het was poëzie in beelden. Ook hierom: er was geen enkele kunstgreep toegepast om de kijker in vervoering te brengen. Nergens was een voice-over gebruikt, er was geen smeltende vioolmuziek of een ander effect te bekennen om het mooier te maken dan het was. Ook dat is een kenmerk van ware poëzie.
Je denkt: als dat mogelijk is met beelden kan het dan ook met kleuren, met smaak wellicht? En hoe zit het met geur? Is het mogelijk poëzie aan geuren te onttrekken? Dicht in de buurt komt misschien dit: een Engelse bibliothecaresse die om haar - veelal antiquarische - boeken te indexeren niet volstaat met een catalogusnummer en een genrevermelding. Ze legt een staalkaart aan waarin ze de geuren van de gelezen boeken vermeldt. Een van de notities die ze maakt na het opsnuiven van een boek is deze: ´Feels like a hug from an elderly person


maandag 3 september 2012

Een weeshuis voor afgedankte teksten



In de wereld van de literatuur bestaat geen honger. Het is er nooit koud, de ijzigste omstandigheden hebben geen vat op je en je kunt er tot in de diepste hellekringen afdalen zonder een brandblaar op te lopen. Literatuur slaagt erin zelfs de meest bittere smart en de grootste rampspoed tot schoonheid te transformeren.
Dat, zou je kunnen zeggen, is een gevaar. Want hoe goed de literatuur ook het echte leven benaderd: ze blijft er een zeer beperkte weergave van, een facsimile. De felste pijn, de ellendigste afzondering en zelfs de folterbank die de liefde is; alles wordt door de literatuur omgezet in een draaglijke versie, te nuttigen met een rijstwafel, genoeglijk opgekruld in de bank.
Die eigenschap, de grootste ontberingen van het leven draaglijk voor te kunnen stellen, is tevens wat de literatuur zo succesvol maakt. De afgezwakte, uiterst verteerbare bewerking van het leven die ons wordt voorgeschoteld ervaren we als troostrijk. We houden ervan als het leven inzichtelijk wordt gemaakt en onze pijn óverzichtelijk. 
Van literatuur wordt wel beweerd dat ze empathischer maakt. Het langdurig in het hoofd en de omstandigheden verkeren van een ander persoon zou tot een groter inlevingsvermogen en meer compassie leiden. 
Sceptici brengen daartegenin dat literatuur juist een omgekeerd effect heeft: alleen al de daad van het lezen zelf zorgt ervoor dat mensen in zichzelf gekeerd raken. Lezers zijn wereldvreemde dromers die zich overgeven aan dadenloosheid en een al te rooskleurig wereldbeeld.
Als ik voor mezelf spreek: het was voor mij een geweldige geruststelling – vooral als puber – om te ontdekken dat zich in de hoofden van die anderen (lees: schrijvers) dezelfde wirwar aan gevoelens en gedachten afspeelden als in dat van mij. Ik mocht dan van een verre planeet zijn afgedaald om tussen vreemde wezens te verkeren: ik was niet de enige.
Literatuur lezen is tevens wat mij aan het schrijven bracht. Schrijven is ook een beetje terugbetalen aan een schuld. In dit geval behelste die schuld dat ik over de aard van het mensdom enigszins gerustgesteld ben geworden door het lezen van romans, poëzie, essays, brieven en autobiografieën. En dagboeken. Wat sommige mensen tegen dagboeken hebben is me altijd een raadsel geweest. Dagboeken zijn bij uitstek een plek voor een schrijver om de gedachten te ordenen, de intuitie te scherpen, het hart te luchten. Het is de plek waar hij uit ruwe klei vormen schept, waar hij zichzelf verwondert over zijn grootse inzichten en zijn eigen kortzichtige natuur. Het is de plek waar hij de antagonist uit zijn dromen ontmoet: zichzelf.
Ooit stuurde ik samen met wat gedichten een aantal dagboekfragmenten naar een uitgeverij. Ik verwachtte daar het een en ander van want iemand met gezag en verstand van zaken had mij de uitgever in kwestie aangeraden. Voorspraak dus. De uitgever, die een uitgeefster was trouwens, schreef me over de dagboekfragmenten terug dat ze 'er niet veel in zag'. Ik geloofde haar. Ik liet me destijds vrij gemakkelijk overtuigen door uitgevers, maar dat was omdat ik er nog geen ontmoet had. Wat ik wel raadselachtig vond was het zinnetje dat ze er op liet volgen. 'Misschien', schreef ze, 'is het iets voor een weblog'. 
Ik wist toendertijd niet wat een weblog was (dat wat u nu leest, dus) maar het zinnetje verbaasde me evengoed. Een weblog, dat moest een plek zijn waar woorden die eigenlijk niet voldeden tóch een plaatsje konden vinden. Een soort weeshuis voor afgedankte teksten. En dat wilde er bij mij niet in. Iets is goed of het is niet goed, daar ben ik altijd nogal een purist in geweest. Het doorschuiven van broddelwerk en geknoei kan en mág geen optie zijn. 
Maar u bent gewaarschuwd. U weet nu dat bepaalde mensen in een weblog een prullenbak van de geest zien. Een dumpplaats voor mislukte teksten. Een eettafel waar schrijvers aan hun lezers de kliekjes van gisteren opdienen. 
Wie weet is het nog waar ook. Nogal wat schrijvers hebben niets anders voorradig dan kost van gisteren. Ze serveren u zouteloze lettersoep, klonterige woordenbrij en een plateau met belegen, korstige ideeën na.
Dat zal ik niet doen. U krijgt hier alleen het beste van het beste.