Bij het verhuizen
van een buxusstruik van de achter- naar de voortuin hark ik een vuistdikke pad
omhoog. Hij zat daar een half metertje onder de grond als een bloembol de lente
af te wachten. Wat opvalt is zijn zen-achtige zwijgzaamheid. Alsof hij weet:
elk woord is een onnodige vlek op de stilte, op het niets. Als ik het stuk
grond weer aangeharkt heb komt een troepje goudhaantjes mijn werk inspecteren,
mij tot op een meter naderend. Eén
exemplaar dwarrelt zowat voor mijn voeten, op nauwelijks een halve meter
afstand. Voor wie het niet weet: het goudhaantje is het kleinste zangvogeltje
dat we hebben. Ze trekken doorgaans in troepjes rond, en gedragen zich dan net
een klas joelende kinderen op schoolreisje. Ze zijn ook fel en agressief
onderling, maar bij heel strenge vorst vormen ze slaapgezelschappen, groepen
van soms wel dertig goudhaantjes die elkaars warmte en –wie weet- troost
zoeken. Zouden vogels troost nodig hebben, net als mensen? Of is het ze genoeg
als de wereld ordelijk verloopt? Veel mensen ontlenen een groot gevoel van orde
en veiligheid aan de wasmachine met witgoed die draait en de spruiten die
koken. Die vorm van troost ken ik niet. Voor mij - en mensen als ik - zijn er
goudhaantjes.