maandag 23 april 2012

Een ansicht uit vervlogen tijden



Met de schrijver Antoon Coolen heb ik altijd meer gehad dan ik had. Een ietwat duistere zin waarmee ik bedoel dat ik al met zijn naam vertrouwd was, lang voordat ik één letter van hem las. Dat kwam omdat ik in een straat woonde die naar hem vernoemd was. De Antoon Coolenlaan lag in een wijk vol straten en lanen die allemaal vernoemd waren naar schrijvers die toen al nauwelijks of niet meer gelezen werden: Anna Blaman, Herman de Man, Top Naeff, Marie Koenen, Anke Servaes. Je zou het De Wijk Van De Vergeten Schrijvers kunnen noemen. Iedere avond, bij het uitlaten van de familiehond, passeerde ik de naamborden van al die veronachtzaamde schrijvers, las hun namen hardop en stelde me daar van alles bij voor, zonder dat ik overigens in de verleiding kwam hun boeken te gaan lezen. Ik was een tiener en las andere dingen; Wolkers, Maarten ‘t Hart, Mulisch, Reve, Cremer, Brakman. Het was pas nadat ik allang uit die buurt verhuisd was dat ik in de verleiding kwam om Antoon Coolens Het donkere licht te lezen en Dorp aan de rivier. Ik maakte kennis met bedwelmende zinnen als ‘… de heggen en het gras zitten vol van de witte bedauwde wargarens der herfstspinnen, de aardappelen zijn gerooid, ge ruikt de broeise, scherpe lucht van het rottend loof in den mistigen dag.’ Veronachtzaamde schrijver of niet, Antoon Coolen kon evoceren. Als geen ander bleek hij het gevoel op te kunnen roepen van het Brabantse platteland, in het bijzonder dat van de Peelstreek waarin hij opgroeide. Met zijn dokter Tjerk van Taeke, pastoor Vogels, en de Peel-oermens Simon Wijnands leek hij zelfs sterke troeven in handen te hebben voor een gooi naar de literaire eeuwigheid. Alleen: de turf en klei die hij zo meesterlijk kon beschrijven waren ook Coolens zwakte, hij kreeg zijn personages er namelijk nooit helemaal uit losgetrokken. Coolen had voor een aanzienlijk auteur door kunnen gaan als hij er in geslaagd was om zijn karakters te verlossen uit hun kleiige omhulsel, door ze een universeler aanzien te geven en door er wereldburgers van te maken, zoals Gabriel García Márquez dat deed met de bewoners van het plaatsje Macondo. Maar Coolen hield teveel van zijn Brabant en zijn Brabanders om ze op een verre Olympus te willen plaatsen. Die bescheidenheid heeft zijn roem geremd en maakte hem tot iets wat in de literatuur voor verachtelijk doorgaat, het maakte hem tot een streekschrijver. Wat ook niet meehielp was het feit dat de wereld die Coolen beschreef, die van het Brabantse plattelandsleven, al bij zijn leven grotendeels verdwenen was, waardoor hij ook nog een nostalgische streekschrijver was, een romantische chroniqueur. Tekenend is ook dat hij nooit een landelijke prijs van enig aanzien heeft gewonnen maar wie Coolen leest zonder zich de vraag te stellen waar die zich precies bevindt aan het literair firmament krijgt daarvoor een met veel warmte geschreven verhaal terug over de verdwenen wereld van het Brabantse platteland, een donkerbruine ansicht uit vervlogen tijden.