In Maxim Gorki’s aantekeningen over Tolstoj komt deze passage
voor:
‘Hij stelt je op de proef, de hele tijd probeert hij hoever
hij kan gaan, alsof hij met je op de vuist wil. Het ís curieus, maar
persoonlijk houd ik er niet erg van. Hij is een duivel en ik ben nog maar een
zuigeling. Hij moet van me afblijven.’
Uit dit korte citaat blijkt geheel en al de verhouding tussen de
twee schrijvers. Tolstoj was voor Gorki een reus, een Goliath, een zon die
dermate hevig straalde dat hij zich er aan branden kon. Tolstoj was, zou je
kunnen zeggen, voor Gorki wat Goethe was voor Eckermann, of wat Franz Kafka was
voor Gustav Janouch, zij het dat Gorki als chroniqueur onbetrouwbaarder was
want een beter schrijver. Gorki wekt in zijn portret van Tolstoj de indruk een uitermate
heftig en emotioneel mens te zijn. Men vraagt zich voortdurend af hoe het kon
dat deze man ooit het geduld had om te schrijven. De vrienden die hij
portretteert worden al even gepassioneerd als hijzelf, ze worden ook zijn
polemische armen en benen. Maar Tolstoj’s gewicht als mens en als schrijver
drukte zwaar op hem; Gorki had het nodig om hem beurtelings te verafgoden en
van zich af te slaan. Als Tolstoj sterft schrijft Gorki deze fraaie regels:
‘Ik voel een kwellend verlangen over hem te
spreken. Ik stel mij hem voor in zijn kist, als een gladde steen op de bodem
van een beek, met ongetwijfeld ergens stil verborgen in zijn grijze baard, dat
vreemde, bedrieglijke lachje.’