vrijdag 20 juli 2012

Stornoway



Langs de weg naar Stornoway ligt een schaap, vers aangereden en in de berm gekieperd. Op het asfalt bleef een dramatische plas bloed achter, het dier moet zich tijdens de aanrijding met de hoorns de hals hebben opengereten. Zijn rechteroog staat berustend naar de hemel gericht. 
Het voelt weldadig om hier terug te zijn, op Lewis. Ik bezocht de Outer Hebrides – een groep schaars bevolkte eilanden ten noordwesten van Schotland – zo'n anderhalf decennium geleden voor het laatst. De tijd, ach. Ik reisde destijds rond met de reisverslagen van Samuel Johnson en James Boswell op zak, de dagboeken die ze tijdens hun gezamenlijke reis naar de Western Islands in 1773 schreven. De dagboeken leveren een interessant contrast op tussen de dichter Johnson en diens biograaf; de illustere Johnson die Schotland bereist versus Boswell die 'zijn' Dr. Johnson bereist en iedere kleine parel die aan diens lippen ontvalt ijverig optekent. 
Hun route nareizen bleek ondoenlijk. Omdat de heren te paard rondtrokken, en verder omdat er eind achtiende eeuw nauwelijks sprake was van enige infrastructuur. Tijdens mijn reis, lezend in die dagboeken, stootte ik op een piepklein stenen kerkje, ergens aan zee. Ernaast lag een door gras overwoekerde begraafplaats die hellingsgewijs in zee eindigde. Op een van de door de zeewind aangetaste zerken was de datum nog goed leesbaar: 1773. Het lezen van die datum bezorgde me een kleine rilling. Hier was iemand begraven wiens stem al eeuwenlang niet meer klonk, onder een steen die door de ongenaakbare tijd als een stuk perkament was aangevreten. Tegelijk las ik in een boek, uit exact dezelfde tijd, waaruit een stem sprak, net zo levendig en fris alsof hij naast me klonk.
Ik laat de plas bloed achter me, vervolg de weg naar Stornoway. Her en der staan de bescheiden huisjes waar de wolwevers van Harris en Lewis  in werken. Meest mannen zijn het, die van de wol van de kleine, taaie Scottish Blackface-schapen de befaamde Harris-tweed fabriceren op hun handweefgetouwen terwijl de Atlantische regen onafgebroken op hun leistenen daken roffelt. 
Ik passeer nog een laatste hoopje turf dat ligt te drogen, een zandgroeve en een golfterrein. Dan doemt Stornoway op, een onaanzienlijk kuststadje dat vooral van militair-strategisch belang is. Ik heb er eerder al eens overnacht maar kan me van het hotel niets anders herinneren dan dat de servetten aan  de ontbijttafel gebloemd waren. Wat ik me wel bijzonder scherp herinner is het verhaal over de Iolaire, een gebeurtenis die in het geheugen en de harten van de bewoners hier gegrift staat. De Iolaire was een marineschip dat een week na kerstmis 1918 de oversteek maakte van het Schotse vasteland  naar het eiland Lewis. De opvarenden van de Iolaire waren huiskerende soldaten. De inkt van het vredesverdrag in Versailles was nog nat, dit waren de weinige gelukkige strijders die de slagvelden van Verdun en Ieper hadden overleefd en die eindelijk naar hun families konden terugkeren. Ze hadden de haven van Stornoway al in zicht, toen om nooit opgehelderde redenen de H.M.S. Iolaire water maakte en zonk, op enkele honderden meters voor de kust, in het zicht van de haven en in het zicht van menig familielid dat op de kade stond te wachten. Maar liefst tweehonderdenvijf van de tweehondertachtig opvarenden kwamen om. Wat in de dagen daarna aanspoelde op het strand van Lewis, naast de vele lijken, waren vooral kerstgeschenken en speelgoed dat de soldaten hadden meegebracht voor hun kinderen. Extra schrijnend was het verhaal van een familie uit Portnaguran die al drie zoons had verloren in de oorlog en hun vierde verloor bij de ramp. In de gesloten eilandgemeenschap werd over het drama nauwelijks gepraat. De vrouwen droegen nog generaties lang zwart.