Wanneer ik langere tijd achtereen
in een vreemde stad heb doorgebracht krijg ik een geweldige aandrang om het
platteland op te zoeken, om vergezichten te zien, bergen en bossen, de zee, de
onbewoonde randen van de wereld. Die reactie is waarschijnlijk niet zo
ongewoon. Ongewoner is wellicht het gevoel dat steden me bezorgen, en altijd
bezorgd hebben. Dat is het gevoel dat ze tijdelijk
zijn.
Natuurlijk, er is genoeg tijd om er
op een terrasje te zitten en passanten gade te slaan. Er is ook ruimschoots
genoeg tijd om door straten en parken te dwalen, om ergens een kop koffie te
drinken of een paar nieuwe zomersandalen uit te zoeken. Die tijd is er, zeker. Er
is zelfs tijd genoeg om in een stad geboren te worden, om er een gezin te
beginnen en er pas na een lang, kinderrijk leven te sterven. Maar op een dag zál
die stad verdwenen zijn. Het kan enkele duizenden jaren duren of een paar
miljoen, maar op een dag is die stad er niet meer. Dat gevoel heb ik bij alle steden. Behalve bij
Parijs.
Ik heb Parijs vaak bezocht en er
ook ooit een paar maanden achtereen geleefd. Ik doorkruiste haar in die tijd
vooral te voet, onvermoeibaar, van noord tot zuid en van links naar rechts.
Parijs slaagde er toen in met me te doen wat tot dan toe geen enkele andere
stad gelukt was: ze gaf me het gevoel groter te zijn dan een stad en veel meer
dan een toevallig, tijdelijk samenraapsel van stenen en mensen. Ze was
onvatbaar groot, vele malen groter dan het leven dat onophoudelijk door haar
heen krioelde. Ze leek aan de tijd en de
verbeelding te ontsnappen. Ik liep er door zonovergoten parken en langs
helverlichte boulevards, ik verkende afgelegen pleintjes en geheime tuinen,
snuffelde er aan brievenbussen. Ik bezocht alle musea, alle kerken en
bioscopen, at er in studentenmensa´s, snoof er de geur van de regen op. Ik was -
of voelde me toch - een man met een missie. Die missie was: de stad inventariseren. Ik had
het plezierige, zij het licht onwezenlijke gevoel een stad te beheren, een beetje zoals gods tuinman
het paradijs beheert. Maar Parijs bleek niet te beheren, zomin als het paradijs
waarschijnlijk te beheren valt. Ik ontdekte dat Parijs zich niet laat
toe-eigenen: dat ze altijd weer aan je greep zal ontsnappen. Omdat ze van
niemand is. Parijs behoort alleen zichzelf toe. Ze heeft lak aan de tijd, of is
er een raadselachtig verbond mee aangegaan. De zon schijnt er helderder, de
regen is er bruin van melancholie en de sneeuw valt er dikker, plechtig haast.
Natuurlijk is dat maar de helft
van het gezicht dat Parijs heet. Ze heeft ook een grimmige, groezelige kant. Ergens moet er van haar een duplicaat worden
bewaard, een Dorian Gray-achtige kopie waarin het wemelt van de heroinehoertjes
en daklozen, werkeloze jongeren en vereenzaamde bejaarden, van woedende
emigranten die auto´s in brand steken en van verstijfde lijken die met de buik
omhoog uit de Seine worden gevist.
Als ik bij mijn herinneringen aan
Parijs een gelijkgestemde ziel zoek lees ik Stadsliefde,
scènes in Parijs van Adriaan
van Dis. De schrijver woonde jarenlang in de Franse hoofdstad. Het eerste adres
dat hij er bewoonde, in de rue du Cherche-Midi, is toevallig om de hoek waar ik
verbleef. Van Dis bewandelde en befietste Parijs, stelde zich de levens voor
achter al die gesloten ramen en deuren, bezocht zowel de musea als de banlieues. Hij had evenveel oor voor fundamentalistische oproerkraaiers als hij
oog had voor muizenpootjes op een
stoffige vensterbank. Hij verdiepte zich in kaalkopracisten én
bestudeerde de spiegeling van een gevel op een nat trottoir.
En hij was er eenzaam. Leven in
een stad die alleen zichzelf toebehoort betekent leven in een stad vol geesten.
Van Dis voerde er veel gesprekken met geesten, de geesten van schrijvers
vooral. Het gevaar bestaat dan dat je zelf tot een geest verwordt, zoals de
dwalende engel Damiel uit de film Himmel über Berlin, die ik trouwens
destijds in een bioscoop zag in de smalle rue St. André des arts. Dat gevaar, om zelf
tot een geest te verworden, bestreedt Van Dis door -zoals hij het zelf
verwoordde - ´een permanente
integratiecusus te volgen, door zich te mengen met gek en goed en hoog en laag´.
Van Dis kondigde onlangs aan Parijs
te gaan verlaten. Hij ruilt, net als ik destijds, de stad in voor het platteland.
Misschien omdat hij toch het machtige Parijs moe is geworden, net als ik toen. Ik
kon er tenminste niet meer tegen. Ik moest weg, de stad uit. Ik was moe van haar
oogverblindende architectuur, haar eindeloze reeksen bruggen, haar eeuwige monumenten
en tuinen, haar musea en stromen mensen. Ik kon daar niet meer tegen. Ik moest er
weg, op zoek naar nieuwe, tijdelijke vergezichten. Wie ook dat verlangen kent naar een tijdelijk
vergezicht moet op reis, of Stadsliefde
lezen.