Van alle
dichters die je leest is er één waarbij je je afweer laat zakken, één die je
steeds opnieuw ter hand neemt om met gesloten ogen te herlezen. Niet omdat hij
het best bij ons past, want we hebben tenslotte al die honderden of duizenden
andere dichters niet gelezen. We kiezen hem zoals we een geliefde kiezen: omdat
hij ons zijn aandacht schenkt en zijn oog liet vallen op ons binnenste. We
hebben allemaal een dichter nodig die ons begrijpt.
Dichters zijn
het gewoon om verbanden te zoeken en betekenis te geven aan dingen die -
schijnbaar- zonder betekenis zijn. Maar wat nu als de natuur zélf aan het
dichten slaat? Wat als de natuur haar zwijgen opheft en ineens de taal van de
poëzie gaat spreken? Een paar jaar geleden liep ik door een bos. Ergens aan de
rand ervan kwam ik ineens voor een grijs, rechthoekig monument te staan. Het
was opgericht ter nagedachtenis aan drie Engelse piloten die op die plek in de
oorlog waren neergestort en omgekomen. Boven de tekst was een vredesduif
afgebeeldt met een olijftak in de bek. Onder de namen van de bemanning waren de
wings weergegeven, het vleugelvormig
militair insigne van de Royal Air Force. Na de tekst op de steen te hebben bestudeerd
wilde ik doorlopen, maar al na enkele meters werd mijn oog getroffen door iets
dat bewoog op de grond. Tussen de dorre bladeren lag een duif, verschrikt en
onmachtig zich te bewegen, met wijd gespreide vleugels, de bek hevig bebloedt.
Een luchtmachtgrijze duif, met op de vleugels een stel witte strepen als
insignes. Het dier was pal naast het monument neergestort, misschien wel
ertegenaan gevlogen. Alles schreeuwde er met zo’n kracht om om met elkaar in
verband gebracht te worden dat het me duizelde. En nog steeds als ik eraan
denk. Misschien was dit een voorbeeld van wat Oscar Wilde in zijn essay The
Decay of Lying bedoelde toen hij schreef
‘Life imitates Art far more than Art imitates Life’, maar of we blij moeten
zijn met de natuur die de dichter zijn werk uit handen neemt is maar de vraag.
Veel dichters
maken er hun werk van de natuur te duiden, zeker als je tot de natuur ook de menselijke natuur rekent. Zo’n dichter is zeker Tomas
Tranströmer, de voorlaatste winnaar van de Nobelprijs voor literatuur. Hij is
een van mijn long time favorites.
Ik houd zeer van zijn stem. Tranströmer is een natuurdichter, zeker. Maar ook
een door de wind voortgedreven god die ergens tussen leven en dood in verwijlt.
Troostrijk en smartelijk is het vanwaar hij zijn gedichten schrijft.
Droomzuchtig tuimel je met hem door steden en bossen, dwars door de
geschiedenis van het leven én het sterven der dingen, want Tranströmer
begrijpt: het leven vieren kan niet zonder de dood erbij uit te nodigen.
Op een zijspoor
een lege treinwagon.
Stil.
Heraldisch.
Met de reizen
in zijn klauwen.
Dode dingen tot
leven wekken, zoals hier een lege treinwagon. Aan ze schudden tot ze
voorzichtig oogknipperend wakker worden en - heel even - bezield raken. Ik ken
genoeg andere dichters die gul of vol gulzigheid het leven beschrijven.
Smakelijke dichters. Maar ze maken vooral leven om de dood te verjagen.
Tranströmer houdt zich liever op tussen de spleten en kieren van het leven dan
in het volle zonlicht en tussen het gekrakeel van de anderen. Tranströmer lezen
is meedrijven op de adem van de dood, die magnifieke, al-begrijpende moeder.
Het is diep inademen, jezelf krachtig afzetten en je vervolgens in een Zweeds woud
of ergens in een baai op de Lofoten terugvinden. Je staat er op een klein kerkhof,
met zeegras woelend aan je voeten, een zachte wind die aan je kleren trekt. Je
bent volstrekt alleen, maar zonder de levenden te hoeven missen want je bent
een door de wind voortgedreven god.