dinsdag 23 oktober 2012

Een door de wind voortgedreven god



Van alle dichters die je leest is er één waarbij je je afweer laat zakken, één die je steeds opnieuw ter hand neemt om met gesloten ogen te herlezen. Niet omdat hij het best bij ons past, want we hebben tenslotte al die honderden of duizenden andere dichters niet gelezen. We kiezen hem zoals we een geliefde kiezen: omdat hij ons zijn aandacht schenkt en zijn oog liet vallen op ons binnenste. We hebben allemaal een dichter nodig die ons begrijpt.
Dichters zijn het gewoon om verbanden te zoeken en betekenis te geven aan dingen die - schijnbaar- zonder betekenis zijn. Maar wat nu als de natuur zélf aan het dichten slaat? Wat als de natuur haar zwijgen opheft en ineens de taal van de poëzie gaat spreken? Een paar jaar geleden liep ik door een bos. Ergens aan de rand ervan kwam ik ineens voor een grijs, rechthoekig monument te staan. Het was opgericht ter nagedachtenis aan drie Engelse piloten die op die plek in de oorlog waren neergestort en omgekomen. Boven de tekst was een vredesduif afgebeeldt met een olijftak in de bek. Onder de namen van de bemanning waren de wings weergegeven, het vleugelvormig militair insigne van de Royal Air Force. Na de tekst op de steen te hebben bestudeerd wilde ik doorlopen, maar al na enkele meters werd mijn oog getroffen door iets dat bewoog op de grond. Tussen de dorre bladeren lag een duif, verschrikt en onmachtig zich te bewegen, met wijd gespreide vleugels, de bek hevig bebloedt. Een luchtmachtgrijze duif, met op de vleugels een stel witte strepen als insignes. Het dier was pal naast het monument neergestort, misschien wel ertegenaan gevlogen. Alles schreeuwde er met zo’n kracht om om met elkaar in verband gebracht te worden dat het me duizelde. En nog steeds als ik eraan denk. Misschien was dit een voorbeeld van wat Oscar Wilde in zijn essay The Decay of Lying bedoelde toen hij schreef ‘Life imitates Art far more than Art imitates Life’, maar of we blij moeten zijn met de natuur die de dichter zijn werk uit handen neemt is maar de vraag.
Veel dichters maken er hun werk van de natuur te duiden, zeker als je tot de natuur ook de menselijke natuur rekent. Zo’n dichter is zeker Tomas Tranströmer, de voorlaatste winnaar van de Nobelprijs voor literatuur. Hij is een van mijn long time favorites. Ik houd zeer van zijn stem. Tranströmer is een natuurdichter, zeker. Maar ook een door de wind voortgedreven god die ergens tussen leven en dood in verwijlt. Troostrijk en smartelijk is het vanwaar hij zijn gedichten schrijft. Droomzuchtig tuimel je met hem door steden en bossen, dwars door de geschiedenis van het leven én het sterven der dingen, want Tranströmer begrijpt: het leven vieren kan niet zonder de dood erbij uit te nodigen.

Op een zijspoor een lege treinwagon.
Stil. Heraldisch.
Met de reizen in zijn klauwen.

Dode dingen tot leven wekken, zoals hier een lege treinwagon. Aan ze schudden tot ze voorzichtig oogknipperend wakker worden en - heel even - bezield raken. Ik ken genoeg andere dichters die gul of vol gulzigheid het leven beschrijven. Smakelijke dichters. Maar ze maken vooral leven om de dood te verjagen. Tranströmer houdt zich liever op tussen de spleten en kieren van het leven dan in het volle zonlicht en tussen het gekrakeel van de anderen. Tranströmer lezen is meedrijven op de adem van de dood, die magnifieke, al-begrijpende moeder. Het is diep inademen, jezelf krachtig afzetten en je vervolgens in een Zweeds woud of ergens in een baai op de Lofoten terugvinden. Je staat er op een klein kerkhof, met zeegras woelend aan je voeten, een zachte wind die aan je kleren trekt. Je bent volstrekt alleen, maar zonder de levenden te hoeven missen want je bent een door de wind voortgedreven god.