zaterdag 1 september 2018

Het zand van de kosmos


Ik lees een gedicht van Hugo Claus, hoor ineens zijn typische stem erbij, Claus die Claus voorleest, en ik denk: hoe zou Claus eigenlijk hebben geklonken binnenín Claus, hoe klonk zijn meest innerlijke stem, de stem waarmee Claus alleen tegen Claus sprak?

Nogal wat mensen lijken te geloven dat poëzie over grote emoties gaat: leven, dood, liefde, kortom, de grote beroeringen des levens. Anderen, mensen die daadwerkelijk poëzie lezen, weten dat poëzie ook over de allerkleinste gemoedsgesteldheden en emoties kan gaan. Zelf denk ik geregeld dat poëzie wanneer ze op haar best is een punt bereikt waarop ze zich heeft losgemaakt van de al te heftige aandoeningen. Misschien is dat omdat ik nooit troost of plezier heb gevonden in de poëzie wanneer de emoties op hun hevigst waren, wanneer ik doorwasemd was van gevoel en gevangen in mijn tijdelijke, tobberige dan wel extatische vorm. Het was pas als er enige afstand was gecreëerd dat er ruimte ontstond voor de woorden, als ik er weer in slaagde mezelf van enige afstand te bezien, communicerend met de paar atomen die mijn ziel uitmaken. Naar poëzie grijp je zoals je naar Bach of de wiskunde grijpt, naar het voetbal of de astronomie; omdat het er altijd is, een constante factor in een wereld vol tumult, iets wat het dagblad en de onbetaalde rekeningen en de lekkende dakgoot ontstijgt. Meer in het algemeen kun je stellen dat wie zich aan het schrijven (of lezen) van poëzie zet aan een vorm van zen doet. Poëzie is een vorm van meditatie of bewustzijnsverruiming waarbij je jezelf uit alle macht probeert te concentreren op een punt buiten jezelf, een plek die ver verwijderd is van het alledaagse, een plek waar alles met alles te maken heeft (of: kan hebben) en waar je tijdelijk wat zaken bij elkaar harkt in het zand van de kosmos, zoals Boeddhistische monniken het zand in een zentuin in een tijdelijk patroon harken.

August Tholen